Hoofdstuk 7
Ik heb een voornemen. Ik zal met terugwerkende kracht aan een dagboek werken. Dagboek? Zo precies kan ik niet zijn. Een gebeurtenissenboek vanaf nu tot destijds, dat maakt een betere kans.
Om te beginnen zal ik terugkomen op de luiken, de gaten en de verplettering.
Het begon met kleine dingen. Ik liep op het trottoir, op weg naar de slager of bakker en dacht dan na over de diepte onder de tegels. Als de straat zich opent en mij verzwelgt ziet niemand me ooit terug. Dat soort dingen. De volgende fase was dat ik de grond onder me voelde trillen, hoorbaar bijna, een boos rommelen. Ik had net een praatje met de groenteman gemaakt over zijn hartoperatie. Hij was vermagerd, maar zoals hij daar stond met zijn rode trui tussen de tomaten, leek het erop dat alles weer goed zou komen. Terwijl hij in details trad opende de chirurg ook mijn borst. Mijn tot nu toe onbespiede hart legde de trommelstokjes neer om te luisteren naar dit nieuwe geluid. Ik haalde diep adem en riep naar binnen dat er niets aan de hand was, dat de groenteman een verhaal vertelde dat losstond van ons. Aan het einde van een lange twijfelboog pakte hij de stokjes op en sloeg me terug in de maat.
Op weg naar buiten, met de schrik vrijgekomen, stapte ik bijna in een smalle krater. Door een snelle sprong zijwaarts wist ik een val te vermijden. Ik draaide me om. De groenteman keek me verbaasd aan vanachter zijn etalageruit.
Ik wees naar de grond en riep: ‘Een grote put, vlak voor je deur. Even de gemeente bellen voor iemand aan een ongeluk komt.’
Hij verroerde zich niet. Ik glimlachte naar hem en vervolgde mijn weg. Toen ik me aan het eind van de straat omdraaide zag ik hem buiten staan. Hij keek me na.
In de dagen die volgden werden kraters een vertrouwd straatbeeld. Ik sprong er behendig overheen, maar vermeed het onderwerp in gesprekken. De kraters waren eigenlijk meer een soort monden. Bloedeloze lippen die de duisternis omkrulden. Om de diepte van hun kelen in te schatten liet ik steentjes vallen boven de opening, maar die stuiterden gewoon terug. De monden spogen uit wat niet interessant was. Dit besef maakte me ongerust. Was ik wél een welkome zwaartekracht? Had ik onnodig de aandacht op me gevestigd door met de steentjes te experimenteren? Konden de kraters onderling communiceren, mijn signalement verspreiden? Ik begon vaker thuis te blijven.
Ik heb mijn pen weggelegd. Dit schrijven veegt mijn energiekast leeg. Ik sluit de ogen en luister naar het brave denderen van de trein. Tingelingeling spoorwegovergang. Niet kijken. Al die mensen met hun ellendige windjacks en verbeten gezondheid. Ze klemmen hun stuur in de handen, buigen zich voorover en wachten op het groene sein. En dan? Dan haasten ze zich naar huis waar geen waar woord wordt gezegd. Ze gaan ‘op verjaardag’ met magere cadeaus en zitten in cirkels, hun liefste herinneringen dichtgesmeerd met onzinnige wetten, hun bijdrage afgemeten en goedgekeurd door de vereniging van. Wie heeft de eerste leugen verteld? Was het een wijs man, een geslepen vrouw, een domme lafaard of een lief kind op onderzoek?
Bijna vergeten. Zwart-Wit komt zo. Ik kan hem zuster morfine toeschuiven, maar hij zal weten dat ik een dag achterloop.
Laat ik maar iets maken met een hoopvolle klank. Iets wat hem geruststelt.
ik vermijd het jutten of sprokkelen
geen kruizen te timmeren van wrakhout
mijn liefdes worden niet uitgewrongen
mijn jeugdgrond wordt niet kapotgegraven
ik open mijn huid voor nieuwe wonden
die zich in het oude bloed verdringen
geen regen wordt verspild aan wat verschraald
is slaapvertrekken moeten leegwaaien
rode monden en ruisende kousen
worden afgelost door het strelen van
zwevende regels klaar om geplukt te
worden uit de belangeloze greep
van bladzijden
Een nieuw begin. Stoutmoedig ook. De laatste anderhalve regel ontbreekt. Hier is iemand aan het woord die zijn mannetje staat. Niet onder de indruk van vergankelijke zaken, onbevreesd voor de toekomst. Hij moest eens weten.
Zwart-Wit neemt de twee blaadjes in ontvangst.
‘Die van gisteren had je ook nog tegoed,’ zeg ik met opgeruimde stem.
Hij zit op de rand van mijn brits. We praten over de trein. Ik vraag hem hoe oud de locomotief is en hoe vaak hij voor een onderhoudsbeurt naar de loods moet. Zwart-Wit zegt dat de locomotief heel sterk is en nog lang mee zal gaan.
‘En jouw coupé zal altijd tot je beschikking staan.’
Ik ben onmiddellijk onrustig. Wanneer woorden als ‘altijd’ en ‘toekomst’ worden gebezigd krijg ik het benauwd. Ik zeg niets over zuster morfine en de zwevende regels. Een ongeschreven wet. Ik schrijf ze, Zwart-Wit brengt verslag uit. Hij staat op en maakt aanstalten te vertrekken.
‘Wat vond je ervan?’ vraag ik, tegen mijn principe in. Hij kijkt me aan. Een zorgelijke uitdrukking op zijn gezicht.
Scholen kleine visjes zwemmen door mijn armen, benen en wangen. Hij vindt het niks. Hij heeft me door. De regels laten zich niet vangen, ik kan ze niet bij elkaar houden. Wat heb ik gemaakt?
‘Het spijt me,’ zegt hij, ‘ik heb er nog geen tijd voor gehad. Morgen weet ik meer.’
Als mijn oren een vacuüm konden trekken was blonde krullen nu al hier geweest. Maar hoe ik ook luister, het ruisen en ritselen van haar draperieën blijft achterwege. Er verschijnt wel iemand anders. Op een stoeltje in de schelp zit roodhaartje. Ze draagt het uniform van een Pruisische officier, compleet met tressen en kepie. Ze kijkt verwonderd. Iemand heeft haar natuurlijk aangekleed en daar neergezet. Dat zou ze zelf nooit hebben bedacht.
‘Dag lieve schat,’ zeg ik, en strek mijn armen uit, ‘ik heb je zo gemist.’ Het wordt donker. Roodhaartje is weg.
Ik zit in een kantelbak die aan een lange kabel omhoog worstelt. Op het hoogste punt keert hij zichzelf om. Het ijzererts raast omlaag, maar ik weet me vast te houden
aan de gekartelde rand.