Hoofdstuk 11
Mijn gezicht ziet er vreemd uit vanmorgen. Alsof het van stopverf is gemaakt. Ik ben zwaar. Het cement is terug. Ik was het helemaal vergeten. Toch trek ik mijn pyjama uit en begin me aan te kleden. Het cement verlaat me niet. Mijn das is zo onwillig dat ik hem op de brits achterlaat. Een open hemd heeft ook zijn charmes. Trouwens, vandaag ga ik naar de duinen met haar van hiernaast en daar zijn stropdassen ongewenst.
Zwart-Wit ziet het ook.
‘Wat is er met je, naar gedroomd?’ Ik vertel hem van het pistoolschot.
‘Maar viel je ook, nadat je getroffen was?’
‘Ik weet het niet meer, het enige dat ik me herinner is de werveling van de kogel.’
‘Wil je iets bijzonders op je brood hebben van middag?’ vraagt hij, de deurbeugel in zijn hand.
‘Verzin maar wat,’ zeg ik, ‘een verrassing.’ Ik begin op hem gesteld te raken. Hij is somber wanneer ik vrolijk ben, maar als ik het moeilijk heb raakt hij bezorgd. Ik was zeven toen mijn vader stierf. Zou Zwart-Wit een goede vervanger geweest zijn? Zou hij weten dat ik nog regelmatig zeven ben?
Hoe ik ook in de spiegel kijk, het wordt er niet beter op. Misschien kan ik beter hier blijven. In dit stadium is het riskant om met minder terug te komen. Ik ben een twijfelende ijsbeer, urenlang.
Zwart-Wit onderbreekt mijn ontreddering. Hij heeft een omelet met kaas bij zich en een mandje met stukjes stokbrood. Het ziet er lekker uit en ik prijs hem voor zijn keuze.
Moet ik nu wel of niet gaan. Komt het door de stopverf of voel ik iets, een waarschuwing. En wat als ik niet ga? Ik wil niet de indruk wekken ongeïnteresseerd te zijn. Er zijn al misverstanden genoeg geweest. Twee minuten geef ik mezelf om te beslissen. Het lijkt wel alsof het cement dat aan me kleeft nu ook mijn bloed heeft vervangen, zo zwaar slaat mijn hart. Zij zal me verlichten, zij neemt alles van mijn schouders. We zullen tegen elkaar aan zitten in een hoekje van de bank en verpozing vinden in trage verhalen. We doen gewoon alsof het zondag is, een dag van rust en gesloten gordijnen.
In mijn zenuwen tik ik te snel op de ruit. De man draait zich het eerst om. Hij kijkt me verbaasd aan. Mijn blik glijdt van hem af en klimt naar de hare. Ze kent me niet. Ik kom ongelegen. Ze kent me niet. Er was geen genade in haar ogen.
‘Neem me niet kwalijk,’ zeg ik, en loop terug naar mijn coupé, het cement verhard rondom mijn benen.
Hoewel ik aan vergelding denk, blijft het niet meer dan een woord. Een verzameling letters die niet op het spoor kan blijven. Vergelding? Vertroosting zoek ik, bij jou blonde krullen. Alleen jij kan me nu redden. Ik drijf stuurloos rond, het landschap maakt me misselijk. De hemel voert scheervluchten uit boven de velden, die op hun beurt verschuiven in aritmische figuren. De bewegingen buiten zijn zo onvoorspelbaar dat mijn maag opkomt. Zwart-Wits omelet spuit tegen het raam op en bij de tweede golf zit ik met mijn hoofd boven de afvalbak onder het klaptafeltje.
Niemand heeft me gezien. Blonde krullen niet, de man evenmin.
een halsreiking meest broze kus
op zachte koel van de wind wang
ze verstart en neemt terug wat
onze stemmen tot hoog in de
lucht hadden opgeworpen ik
begeleid mijn verwarring met
bedwongen schaamte en kleine
verwensingen die over hun
eigen ongeloofwaardigheid
struikelen om onder aan de
duinen tot stilstand te komen
ik kleed me aan met helmgras en
kiezelstenen maar desondanks
ben ik naakter dan haar verraad
Ik wil Zwart-Wit helpen met opruimen, maar hij dwingt me te gaan zitten. Hij is moe, ik zie het aan zijn rug. Het spijt me Zwart-Wit, ik heb je waarschuwing in de wind geslagen. Je hebt me heerlijk eten gebracht en ik heb het uitgekotst. Ik ben je vriendschap niet waardig. Als je me uit de trein wilt zetten, geef ik je geen ongelijk. Ik heb gefaald.
Hij veegt mijn voorhoofd af, het zakdoekje bevochtigd met eau de cologne. Mijn ogen prikken ervan. Mijn grootmoeder deed dat vroeger ook als ik misselijk was. Zwart-Wit is mijn held. Hij is niet wreed, hij heeft niets voor zichzelf gevraagd. Hij heeft me niets ontnomen. Ik schuif hem toe wat de laatste dagen aan mijn pen werd geofferd. Hij vouwt alles op, stopt het in de borstzak van zijn uniform en vervolgt zijn werkzaamheden.
‘Ik kan niet altijd mijn best doen,’ zeg ik tegen hem.
Een ader klopt bij zijn slaap. Hij transpireert een beetje. ‘Soms ben ik onzorgvuldig, onbezonnen.’
Geen reactie. Hij negeert me niet, maar lijkt na te denken. ‘Het is belangrijk voor ons dat je beter wordt,’ zegt hij ineens.
Wie is ons? Hij en ik? Of hij en de anderen, de meesterbreinen die zich schuilhouden achter deze operatie?
Waarom zeggen mensen zulke dingen, net op het moment dat je hart voor ze openstaat. Ik haat dat ‘wij’-gepraat. Het gaat niet om wij, het gaat om jou en mij in iedere vorm en
samenleving. Dat ‘wij’-gepraat, daar word ik juist ziek van. Ik besluit niet te reageren. Zwart-Wit is moe en ik ook.
Hij vertelt een verhaaltje aan de rand van mijn brits. Ik hoor in zijn stem dat hij spijt heeft. Waarvan weet ik niet, maar het komt me goed uit, want ik was alweer een flink eind uit de kust gedreven. Het verhaaltje gaat over een vrouw die een berg wilde beklimmen. Ik zie blonde krullen met een pikhouweel rondlopen en verder zweef ik wat rond in Zwart-Wits zware stemgeluid, maar het verhaal zelf wordt niet door mij geregistreerd.
Ik kijk naar zijn handen. Ze liggen op zijn schoot. Hij is vast op een strenge jongensschool geweest als kind. Ik zou die handen wel willen vasthouden en hem zeggen dat hij zich geen zorgen meer hoeft te maken. Ik zou hem willen vragen of er iets is wat ik voor hem kan doen. Een mooie brief naar huis schrijven bijvoorbeeld.
Het alpinistenverhaal wordt een kleine suite waarin de contrabas een prominente rol speelt. Of het nu de stem van Zwart-Wit is of mijn gesnurk valt niet meer te achterhalen.