Hoofdstuk 6

Mijn blauwe pak is gisteren vies geworden tijdens de storm. Zwart-Wit heeft het meegenomen. Ik zit in mijn pyjama bij het raam en verzin het volgende:

zuster morfine is de enige
die nog op deze gangen zingen wil
wij hebben toegekeken hoe de maan
van zijn schedeldak werd ontdaan en zijn

daarna gaan slapen in het nagloeien
van onze zaklantaarns de zaal heeft zich
gevuld met de flinterdunne tikjes
van tevreden reiswekkers en verder

heeft de portier het uniform van zijn
favoriete verpleegster betast maar
de doktoren zijn naar huis en gunnen

ons de diagnoseloze uren
waarin wij opnieuw kunnen groeien tot
de mannen die we vermoeden te zijn

Zo. Daar heeft Zwart-Wit precies wat hij zoekt. Ik doe alsof ik in een ziekenhuis heb gelegen. Nu is het aan hem om dat te bevestigen of te ontkennen. Ik veins onwetendheid. We zullen zien.
Toch heeft hij me gisteren vastgehouden. Hij heeft zelfs mijn hoofd gestreeld. Dat mag ik niet vergeten. Het is niets voor mijn bediende om zo persoonlijk te worden. Hij heeft me iets willen geven. Waarom, vraag ik me af. Zoveel heb ik niet voor hem gedaan. Zitten wil hij nooit en vragen over zijn leven, hoe oppervlakkig ook, worden niet beantwoord. Misschien doe ik hem aan iemand denken. Misschien heeft hij een groot hart. Wie weet?
Als hij binnenkomt met de pap en thee ben ik onverwacht verlegen. Hij is zelf ook een beetje ongemakkelijk. Niet zo mededeelzaam als gisteren toen de coupé bijna bezweek onder de vloedgolven. Hij vraagt hoe ik geslapen heb.

‘Goed,’ zeg ik, ‘en niet te lang want daar word ik zo raar van.’ Een klein grapje dat eigenlijk geen grapje is. Ik verzwijg het korte bezoek van blonde krullen. Een verbond met een onbekende is spannend.

Uit: 

usercrossmenuchevron-down