Hoofdstuk 3
Vanmiddag heeft hij mijn notities meegenomen. Hij vroeg het vriendelijk en ik zag geen aanleiding zijn verzoek te weigeren.
Ik vraag me natuurlijk af wat hij ermee aan moet. Misschien kopieert hij ze wel. Handig wanneer hij mijn boeken leent. Handig wanneer iemand, zijn vrouw bijvoorbeeld (als hij er een heeft), vraagt wat hij aan het lezen is. Als hij maar niets laat zien aan het andere personeel. Ik wil niet dat ze me uitlachen.
Ik wil niet dat Zwart-Wit met ze meedoet. Hij kan me alleen kwetsen, bedenk ik nu, wanneer hij er niet is. Hoe kan ik erachter komen of ik hem kan vertrouwen? Vanavond moet ik hem vragen wat hij met mijn notities doet. Als hij geen duidelijk antwoord geeft, eis ik ze terug.
Terwijl hij me toedekt vraag ik het hem. Hij antwoordt dat hij nog geen tijd heeft gehad om ze te lezen. Dat is niet wat ik wil weten, maar ik laat het erbij. Morgenochtend, bij de pap vernemen we meer. Zwart-Wit wacht tot ik mijn melk op heb, neemt vervolgens het lege glas mee en verdwijnt in de lichtstreep die slaapcoupé en gang van elkaar scheidt.
Blonde krullen, nog even, een flits rood haar. Niet aan denken, niet aan denken, niets is nog verloren. Blonde krullen zijn kalmer. Ik bedrieg je niet, roodhaartje.
Het komt omdat de reis zo lang is. In de schemering rollen mooi gekleurde knikkers rond. Mijn achterhoofd is een putje. Alles is voor mij, het schoolplein incluis.