Hoofdstuk 5
In mijn donkerblauwe Italiaanse pak met goudbruine pochet en bijpassende voering zit ik bij mijn raam, de pen in de hand. Het zijden overhemd ruikt bij de kraag nog heel flauw naar de aftershave die ik vroeger gebruikte. Zo is de geur te verdragen.
Wat ik nu ga schrijven zal gepaard gaan met een korte invasie van mijn totale bewustzijn. Een gevaarlijke onderneming, maar het doel is hoog. Snel naar binnen, nog sneller naar buiten en dan kijken of ik nog intact ben.
kijk zegt de strijd ik ben van metaal en
jouw vlees en bloed meten zich tevergeefs
met de toekomst waaruit ik gegoten
ben aan mij is geen rechtvaardigheid te
onttrekken trots en leeuwenmoed zijn mij
vreemd ik ben de stalen plaat in je slaap
het prikkeldraad op je weg de nekslag
van je inspanningen het uitblijven
van alles wat je verlangt en toch kun
jij bewegen en ben ik roerlozer
dan een reptiel oog in oog met zijn prooi
de waterfee die aan de oevers van
je sterven baadt zal zich straks over je
ontfermen en mij met roest bedekken
Ik geloof dat ik tevreden kan zijn.
Er is er maar één die me daarin gerust kan stellen. Bedouetje.
Ik ben te lang in mijn hoofd geweest. Alles begint te scheuren. Moedertje, moedertje, moedertje, moedertje, moedertje. Een stem schreeuwt om me heen alsof ik een sprakeloze rots ben in een storm die om mij roept. De coupé wordt één groot bonkend hart met opbollende en inkrimpende panelen. Ik ga verdrinken, aanstonds zal het bloed de kieren uiteenrukken en mij bedelven.
Moedertje, moedertje, moedertje.
Ik haal met een ruk adem. Mijn eerste gewaarwording is reuk, schone was om precies te zijn. Het is Zwart-Wits uniform, dat tegen mijn gezicht drukt. Zijn stem weerklinkt door zijn borst. Zijn mond is onzichtbaar. Ik zit klem, maar de sussende geluiden die ik opvang nemen mijn paniek grotendeels weg. Langzaam hervindt de ruimte zijn contouren. Iets prikt in mijn bovenarm. De witte muur wijkt.
Zwart-Wit kijkt naar me, maar ik sla de ogen neer. De vloer is onveranderd. Geen spoortje bloed.
‘We gaan je beter maken,’ zegt hij. ‘Let maar op. Hier hebben we op zitten wachten.’
We? Beter worden? Wat is dit voor onzin? Ik besluit niets te zeggen en te wachten tot hij weg is om mijn gedachten op een rij te zetten.
Hij strijkt over mijn hoofd en zegt: ‘Het komt allemaal goed.’ Ik ben verdoofd.
Pas als ik het sluiten van de deuren hoor begint de versuffing plaats te maken voor iets anders. Een diepe warmte die bij mijn voeten begint en zich langzaam omhoogwerkt. Ik ben razend. Alles kolkt aan mij. Hoe durven ze. Deze reis werd mij aangeboden!
Iemand die met mijn welzijn begaan is heeft me naar het station gebracht. Ik was toen erg slaperig en kan me niet veel herinneren. Een auto met lichtbruine bekleding. Een gezellig verlicht dashboard. Een donkere lange jas en mensen op de perrons die me aanstaarden omdat ik nog in mijn pyjama liep.
Als ik me kan herinneren wie me gebracht heeft lost alles zich vanzelf op. Ik ben niet ziek. Ik ben doodop. En wie zou dat niet zijn. Dag en nacht gewerkt en toch tegenslag op tegenslag. Er kwam geen eind aan. Het was absurd.
Het is goed dat iemand me op vakantie stuurde anders was ik eraan onderdoor gegaan.
Zwart-Wit komt om het halfuur voorbij. Hij zwaait steeds en doet alsof hij dringende bezigheden elders heeft, maar hij komt natuurlijk kijken hoe het met me gaat. Het papiertje met mijn ‘kijk zegt de strijd’ is weg.
Melk, ijzer, een kussen dat iets te hard is.
Geen leeslampje.
Terwijl ik wacht, hoor ik een licht ruisen, gevolgd door geritsel. Het canvas gordijn dat om mijn brits hangt wordt heel zachtjes opzijgeschoven. Zwart-Wit zeker. Ik lig nog steeds in bed hoor. Maak je geen zorgen. Ik ben immers ziek. Blonde krullen kijkt om het hoekje. Wat een verrassing.
‘Hallo,’ zeg ik, ‘kom je even op bezoek?’
Ze laat meteen de stof weer op zijn plaats vallen. Weg is ze. Weg is het ijzer. De schemerwaaier is nu een soort opengeklapte oesterschelp. De microfoonstandaard die erin staat wordt door een schijnwerper verlicht. Een gehalveerd mannetje hinkelt op zijn ene been de schelp binnen en komt tot stilstand achter de microfoon. Hij schraapt zijn keel en zingt:
‘Here I lie in my hospital bed,
teil me sister morphine, when are you
coming round again.’
Ik heb mijn derde regel. Lights out.