Hoofdstuk 4

Op het dienblad naast de pap staat een kannetje. Ik wijs ernaar. Hij gebaart dat ik eraan moet ruiken. Het is ananassap. Ik voeg een beetje toe aan de pap en proef. Het heeft wel iets. Nog een beetje meer anders blijft de smaak te zwak. De damp die opstijgt uit het theeglas beslaat een stukje ruit. Ik maak een rondje in de mist met het puntje van mijn neus. Lekker koel, die ruit.

Ik vertel Zwart-Wit dat er minder cement in mijn pyjama zit vanmorgen. Misschien slaap ik beter nu ik wat meer gewend ben hier. Ik vraag hem naar de notities. Hij heeft ze gelezen en vindt dat ik moet proberen om zelf iets te schrijven. Iets wat over mijzelf gaat of over dingen die mij interesseren. Ik raak in de war en begin me te verzetten. Ieder woord dat hij spreekt ter verdediging van zijn suggestie wordt door mij over de reling gegooid. Zolang ik het volhoud tenminste, want hij spreekt sneller dan ik kan hij sen en duwen. Het overschot voegt zich bij het cement in mijn pyjama en ik word nog zwaarder dan de voorgaande dagen het geval was.

Waarom laten ze me niet met rust? Ik wil niet over mezelf schrijven. Zodra ik daaraan begin ontstaat er een nieuwe taal die niemand wil verstaan, met woorden waaraan wordt getrokken en beelden die in duisternis worden gehuld.

Geroosterd brood om half twee. Geen woord over mijn schrijven.

Ik voel me bezwaard omdat hij het goed bedoeld heeft. Misschien moet ik iets eenvoudigs maken. Iets wat geen moeite kost en zijn interesse dooft. Ik ben te moe om iemand iets te weigeren, te moe om te falen, te moe om me te verdedigen.

Ik zal iets schrijven en hopen dat het op een of andere manier mijn situatie vereenvoudigt.

ik zit in de trein
maar ga nergens heen
zwart-wit zorgt voor me
ik zorg nergens voor

zo is het goed
voorlopig
want wat zal ik nog bedenken
onverhoeds

Ik kijk naar mijn gekrabbel. De letters hangen tegen elkaar aan als onwillige scholieren. Het stelt niets voor. Het laat me onverschillig.

Pas wanneer ik in bed lig word ik ongerust. Ik mag hem niet afschepen met zo’n onbezield miniatuurtje. Hij zorgt toch goed voor me en verder ken ik niemand. Het is belangrijk de vrede te bewaren met iemand die het goed met je voorheeft.

Melk, blonde krullen. Een blauw vlammetje dat zijn kuifje in de bries houdt. Het vlammetje lijkt wel kopjes te geven. Ik aai het voorzichtig. Ik heb mijn eerste regel.

Ik sta vroeg op. Mijn hoofd is zwaar, maar niet onwillig. Het begint te dagen. Ik zie het grijze landschap en een incidenteel geel lichtje. Een adventkalender van een potloodfabriek. Ik heb twee uur de tijd.

we zijn mooi aangekleed jij en ik
de midzomernacht heeft de huizen
binnenstebuiten gekeerd en we
maken onze opwachting als de

gepantserde bloemen die we zijn
laat de anderen ontsluiten wat
wij bewaren ik beloof niets en
maak geen schulden wie ons opent vindt

een kleine waarheid naast een spoor van
kruimels een vrouw die zich als een vlam
over de tafel laat strelen mag

onze nerven beroeren een man
wiens heldendom verdorde zonder
draken verwerpt met ons de teerling

De letters houden elkaar vast. Ze zijn niet hangerig meer, maar zoeken naar hun fundering. Ik weet niet goed wat ik ervan moet denken. Is het aards genoeg, is het onwerkelijk genoeg?

Zien wat hij ervan vindt. Ik wacht bij de schuifdeuren op zijn nadering. Hij is laat. Waarom moet hij uitgerekend nu te laat komen. Zo ontneemt hij me iedere geestdrift.

Zwart-Wit verontschuldigt zich. Hij loopt een uur achter op zijn schema. Het papier met de veertien regels houd ik voor hem verborgen. Dat zou al te makkelijk zijn. Mij een opdracht geven, tussen neus en lippen door, en die dan even ophalen. Nee, daar leen ik me niet voor. De lol is eraf.

Ik ben met opzet vroeg opgestaan om aan te sluiten op zijn ritme (en toch iets te kunnen presenteren) en hij komt gewoon te laat. Als hij bijna de deur uit is roep ik hem terug. Hij neemt het papier mee want hij heeft nu geen tijd.

Wat zal ik doen? Het duurt nog uren voor hij terugkomt. Wat een onzin. Ik ben op deze reis meegekomen voor mijn rust, niet om me door de eerste de beste te laten opjagen tot nieuwe prestaties.

Ik begin te lezen in een boek met fabels. De verhalen zijn niet aan me besteed. Het enige dat me boeit is de verteltechniek. Het lijkt niet al te moeilijk, zo’n fabel schrijven.
Laat ik de tijd die mij rest voordat Zwart-Wit arriveert met zijn oordeel benutten door er zelf een te maken. Dan heb ik vast een reserve als blijkt dat hij mijn eerste werkje beneden peil vindt.

zou ik zo vrij mogen zijn mijn hart te
luchten vroeg de bronzen kever aan de
purperen waterjuffer die zonder
ophouden haar lange benen poetste

maar natuurlijk sprak ze en vlijde zich
neer in het fluwelen bekken van een
ongebruikte waterlelie met de
gratie van een verdorven hofdame

iedere keer dat ik hier voorbijkom
zei de kever tracht ik indruk op u
te maken zodat het mogelijk wordt

mijn armen voor uw kus te openen
je wens wordt vervuld sprak ze en zoog met
dédain de kleuren uit zijn droevig schild

Aan het eind wordt het een beetje te gehaast. Als hij de gestreelde vlam mooi vindt, bewaar ik de kever tot later. Ik blader wat door het fabelboek. De tekeningen zijn mooi, maar waarom zijn ze niet ingekleurd? Zal ik het zelf eens proberen?

Als Zwart-Wit een doos kleurpotloden voor me kan vinden geef ik hem geld voor een borreltje. Als hij drinkt tenminste. Misschien moeten we een kind overtuigen afstand te doen van zijn kleurtjes. Tegen extra betaling natuurlijk zodat het een grotere, betere doos kan gaan halen.

Zouden er kinderen op deze trein meerijden? Zo voelt het niet aan. Ik mag het Zwart-Wit niet vragen. Stel dat zo’n kind bang wordt, het niet begrijpt en uit angst zijn doosje weggeeft. Dat wil ik niet op mijn geweten hebben. En geld geven aan mijn bediende is ook een twijfelachtige zaak. Hij ziet er niet naar uit dat hij ooit geld in zijn handen heeft, laat staan een borrelglas.

In de weerspiegeling van de ruit zie ik een glimp van haar blonde krullen. Ze gaat zeker naar het toilet. Ik beweeg me omzichtig naar de schuifdeuren. Er is niemand op de gang. Mijn neus zoekt naar haar geur, moleculen parfum die in de droge lucht als gouden zeepbelletjes naar de stoffige vloer dalen. Niets te ruiken. Ik hoor een gerucht en schuif haastig de deuren tegen elkaar. Met een korte sprong beland ik op mijn plaatsje bij het raam.

Het is Zwart-Wit maar met zijn dienblad. Hij glimlacht naar me. Zou hij me gezien hebben? En wat dan nog? Ik mag gerust de gang op wanneer ik dat wil. Hij zet het blad neer op de bank tegenover me en begint vervolgens het klaptafeltje te dekken. Eerst een klaptafelkleedje, dan een bord, mes en vork, een lepel, een servet en een peperen-zoutstel. Nu pas kijk ik naar het voedsel. Een dampende kop soep, champignon a la crème, drie verschillende broodjes en een bakje met roze inhoud. Zalmmousse. Wat een verrassing. Hij had zeker iets goed te maken. Het spijt me, je hebt niets goed te maken hoor Zwart-Wit je.

Mensen zeggen soms de domste dingen. Maar goed dat ik mijn mond hield en het alleen maar dacht. Soms, wanneer ik in gezelschap ben van mensen die te goeder trouw zijn, verzin ik de vreselijkste uitingen. Ik bedenk dan wat de meest onredelijke, kwetsende uitspraak zou zijn en ga daar vervolgens bovenop zitten. Ik kan het niet laten en iedere keer is het weer een heel gevecht om ze binnen te houden. Ze woelen rond in de holtes van mijn wangen en proberen door de spleetjes tussen mijn tanden naar buiten te glippen. Het zweet breekt me dan uit.
Opnieuw de weerspiegeling van blonde krullen. Ineens word ik me bewust van mijn uitmonstering. Ik breng mijn dagen en nachten door gehuld in een fletse flanellen pyjama. Wat moet ze wel niet van me denken. Morgen trek ik een mooi pak aan. Dit voornemen beheerst zodanig mijn gedachten dat ik Zwart-Wit vergeet te vragen naar zijn bevindingen.

Bij het instoppen fluistert hij dat ik iets moois heb gemaakt.
Ik zou hem wel willen aaien, maar dat kan tot verwijdering leiden dus bedank ik hem met afgewogen enthousiasme. Voordat hij zich uit de voeten maakt laat hij me beloven dat ik het niet bij dat ene werkje zal laten. Ik ben bijna ijzerloos nu. Aan de melk kan het niet liggen, die heb ik nog maar net op. Ik moet niet aan het ijzer denken want kijk, daar vult het al weer mijn armen. Ijzer in mijn hoofd, ijzer in mijn armen, zoutzuur in de melk; niets blijft overeind.

Wie is dat blije dansertje toch dat in cirkels rond mijn bedenkingen veert? Hij betreedt de schemerwaaier en zwaait met een spandoekje. Ik lees: ‘De strijd is van metaal.’ Ik heb mijn volgende regel.

Uit: 

usercrossmenuchevron-down