Wie ben jij? III
“Mag ik mens zijn?” aflevering 30
‘Maar niemand die het benarrend zelf ontsnapt’ (J.J. Slauerhoff)
Als ik iets over ‘mij’ wil zeggen, begint het ermee dat ik een zee-kind ben, een dichter en een romanticus (iemand die weet dat hij een vorm van ‘volledigheid’ nastreeft die hem zal blijven ontgaan). Ik vergelijk mijzelf niet met Nederlands grootste dichter J.J. Slauerhoff (zie hieronder), maar identificeer mijzelf wel met zijn kijk op het bestaan. Hij doet me aan mijn vader denken die ook op ‘de hoge baren naar de oost’ voer en aan mijzelf. En daarmee maak ik slechts een begin met iets te schrijven over ‘wie ik ben’.
De Zee (J.J. Slauerhoff)
‘De zee, het eenige leven dat strekt
Van begin tot einde
Terwijl alle andre, voor kort gewekt,
Gedwee en weerloos verdwijnen –
Geeft in. eeuwige breking
De groote, zachte verzeekring
Dat, wanneer allen versterven, verstijven,
Zij bevallig zal blijven.
En als ik ga gehaast,
Genaderd en genaast
Door den jagenden dood,
Hoor ik den troost
Van ‘t eendre golfgeruisch,
Dat is als het vermengd gejuich
Van al haar schipbreuklingen, al haar meeuwen,
Aanbreken over de eeuwen,
Die mij verzwijgen en verteren.
Zij heeft geen andre vormen
Dan de borsten van haar golven,
En geen andre woorden dan de volle
Koren van haar branding en haar stormen.
Maar sidderend belijdt
Elk leven, hoe verfijnd
En schoon ‘t in ‘t licht verschijnt, ‘
En van dezelfde dichter:
‘Ik had het leven me anders voorgesteld (J.J. Slauerhoff)
‘IK had het leven me anders voorgesteld,
Meer als een spel van nauw betoomde krachten,
Van groote passies en vermetel trachten,
Den grooten trek, de worstling met geweld.
Geen vrouw is Venus en geen man is held,
En beiden trachten zij elkaar te pachten,
En geen van beide’ is ooit een dag bij machte,
Te leven door klein euvel ongekweld.
Men wil, bij ‘t sneller omgaan van de jaren,
Zich graag voorgoed een ander wezen paren
En veel dat min is en gemeen verstoren.
Maar niemand die ‘t benarrend Zelf ontsnapt,
En breken moet die droom van ridderschap.
Men strijdt niet meer met wapens, maar met woorden.’
Voortbordurend op de ontstaansgeschiedenis van onze individualiteit, kan ik zeggen dat mijn vaders voorouders uit de omgeving van Bielefeld (Duitsland) kwamen. Drie broers die wilden ontsnappen aan de schaarste, de armoede en de hopeloosheid van hun streek. Ze togen met zijn drieën naar Groningen waar ze na niet al te lange tijd afscheid van elkaar namen. Hartverscheurend lijkt me dat, maar dat soort informatie is niet te achterhalen. Één broer vertrok naar Amerika, één naar Australië en mijn overgrootvader Curd Inderwisch besloot zijn geluk te beproeven in Nieuweschans. In een filmpje sta ik als blond peutertje naast hem in zijn moestuin. Hij verroert zich niet, maar lacht plichtsgetrouw naar de lens. Het idee dat mijn vader bewegende beelden van hem maakte, kwam niet in hem op, dus bleef hij stokstijf staan om de foto niet te verpesten. We wisten allebei van niets waar het elkaar betrof. Misschien wisten we überhaupt van niets.
Mijn vaders vader, naar wie ik vernoemd werd, trouwde met een Duitse boerin. Zij heette Anna, was doof aan beide oren en had een aandoening waardoor haar benen altijd tot het uiterste opgezet waren. Ze doeg orthopedische schoenen. Ze was lief, maar woonde ver weg en reizen naar Groningen en Vlissingen werd door ons allemaal wat ontzien. Er is zoveel wat ik haar nu zou willen vragen, maar zij en alle getuigen van haar bestaan zijn reeds lang geleden gestorven. Haar broers werden door de Nazi’s van de boerderij geplukt en naar het oostfront gestuurd. Onervaren als soldaten, hadden ze geen schijn van kans tegen het Rode Leger. Ze werden geïnterneerd in Russische kampen waar ze vijf tot tien jaar verbleven. Dit soort zaken heb ik verwerkt in mijn poëzie:
Mijn vaders moeder
Was Duitse
Ze zeulde haar opgezette
Afgetobde lichaam
Haar onbegrijpelijke taal
Haar doofheid
Haar orthopedische schoenen
Over het perron van Vlissingen
Naar mij toe
Een jongetje dat niets van haar blijdschap begreep
Mijn moeder nam me mee
Naar Groningen
Wanneer mijn oma jarig was
Haar broers met hun bleekblauwe ogen
Boerenjongens door de nazi’s naar het ‘Ostfront’ gestuurd
Gevangen genomen door de Russen
Jaren in de rode krijgsgevangenkampen
Roemloos teruggekeerd
Toonden mij hun onuitwisbare stilte
Schaamte rookt sigaren en drinkt Schnapps
Schaamte heeft de lichtste blauwe ogen
Schaamte delegeert de Übermensch aan een jongetje van acht
Het spijt me oma
Lieve Duitse oma
Het spijt me zo oorverdovend laat
Wat een verhalen en geschiedenis heb ik daar al laten liggen, verwaarloosd, onbelangrijk geacht. En dat voor een dichter en schrijver. Spijt. Bij het schrijven van mijn ‘genogram’, stuit ik op veel onwetendheid bij mijzelf. Onze familie is zo verspreid en klein in Nederland.
Hoe moet het geweest zijn voor mijn grootvader om met een Duitse getrouwd te zijn geweest in al die oorlogsjaren, tijdens het interbellum? Hoe moet het voor mijn vader zijn geweest om een ballon van een dove, Duitse moeder te hebben gehad, juist in die tijden. Mijn vader die in 1929 werd geboren en zo’n hoog IQ had (144), dat hij op kosten van de staat iedere studie mocht volgen die hij ambieerde. Aangevuld met kost en inwoning. Mijn vader koos een opleiding aan de Hogere Zeevaartschool in Vlissingen. Hij wilde weg uit het verstikkende van zijn geschiedenis. Hij had een vader verdragen die nooit iets zei, een moeder die niet uit haar woorden kwam en niets hoorde en een broer die hij een ontzettende lul vond ( en dat was het ook). Mijn vader heb ik zelf zo weinig gezien. Ik herinner me maar drie momenten die niet zijn gefilmd of gefotografeerd. Wanneer hij niet op zee was, ging hij met mijn moeder uit en sliep ik bij mijn grootmoeder. Net als zijn vader, was hij een gesloten, ernstige man. Zijn dood deed me niets. Hij was op zee en wanneer hij dat niet was, wist hij niet hoe zich aan mij kon hechten. Hij had het niet van thuis meegekregen. Mijn moeders pathologische rouw daarentegen (ze was een jaar onbereikbaar na zijn vroege dood) heeft mijn basisvertrouwen vernietigd. Alles in één keer verliezen wanneer je zeven bent, laat geen ruimte meer over om het leven vol verwachting tegemoet te zien. Niet dat ik een treurig kind was. Eerder een emotioneel onderdrukt en verwaarloosd kind dat er het beste van probeerde te maken. Zoals doorgaans gebruikelijk is, manifesteerden de grote klappen van dat trauma zich tijdens mijn adolescentie toen ik een generaliseerde angststoornis ontwikkelde als gevolg van het drinken. Ik bleek verslavingsgevoelig, hoewel drank me absoluut niet boeide. Ik dronk om bij mijn ‘peer group’ te horen, om mijn positie als alfamannetje te bekrachtigen. Ik had nooit behoefte aan drank omdat mijn moeder me zo vrij had opgevoed dat ik heel makkelijk contact maakte en geen sociale verkramping voelde. Ga maar naar sociale evenementen om gade te slaan hoe de mensheid ineens wel van gedachten blijkt te kunnen wisselen na de inname van wat alcohol. In ieder geval werd ik overdag geteisterd door paniekstoornissen (ontwenning) na jaren van fikse inname. Daaruit vloeiden mijn eerste depressies voort. Iedere minuut van de dag was ik verstijfd van een angst die geen gezicht had. Jaren aaneen. Het is niet ondenkbaar dat ik toen op een bewuster niveau beleefde wat ik als zevenjarig jongetje had geblokkeerd. Tot de dag van vandaag weet ik niets meer van dat ene jaar dat mijn vader stierf en mijn moeder gek werd van verdriet.
Wat heb ik op dit moment aan rode draden van mijn vaders kant? Dat zijn gezin van herkomst geen voeding gaf aan zijn uitzonderlijke gevorderde geest. Dat hij kwaad was daarom, zich doodeenzaam voelde en een studie en daaropvolgend beroep uitkoos dat hem zo ver mogelijk bij zijn afkomst zou wegvoeren. Hij kon eenzaamheid verdragen, omdat hij daar een overlevingsmechanisme op had ontwikkeld. Hij was bijvoorbeeld een atleet die alle sporten bedreef en maakte als zodanig contact met een buitenwereld die vol kleur, beweging én competitie was. Allemaal zaken die hij schromelijk miste in de ambiance of biotoop van het ouderlijk huis. Ditzelfde overlevingsmechanisme (dat meer nuances en vormen had dan ik op basis van zijn geschiedenis kan uitwerken) paste hij toe, wonend als student in Vlissingen, ver weg van zijn bakermat in het hoge noorden. Toen hij ging varen werd dat nog noodzakelijker. Mannengemeenschappen, lange tijd van huis, dagen, weken zonder land in zicht. Maar misschien was er, net als bij de sportverenigingen, de broederschap van mannen. Hij was zeer getalenteerd als schaker, maar bokste ook op dek met iedereen die de uitdaging opnam. Op de foto’s uit die tijd kun je zien dat er kameraadschap was en dat troost me, want – terwijl ik dit schrijf – begin ik met hem mee te voelen. En dat is een van de magische dingen die mij overkomen nu ik aan dit genogram werk. Iets begint mij te raken, ik ga herkenning ervaren en misschien wel meer verbondenheid dan ik had durven verwachten.
Geen aansluiting vinden, heel pregnant eenzaam zijn en er steeds weer iets op vinden om uit die kooi te breken zijn dingen die ik in mijzelf herken. Ik weet niet of ik ze van mijn vader heb of welk deel van hem en welk deel van mij is.
Hier houd ik het vandaag bij. Het huilen staat me nader dan het lachen. Ik wil dat gevoel nu de ruimte geven, want ik wil het doorgronden. Dat is een van de manieren om te komen bij de vraag: ‘Wie ben ik?’